
Ode aan Luc De Vos
Mia
Ode aan Luc De Vos door Sara Eelen
Toen ik honger had kwam ik naar je toe. De dag was nog een opflikkering van de nacht die niet uitdoven wou. Je zei: ‘Eten kan je als je de afwas doet’. Ik wou niet dat je het aan mij kon zien - het kinderachtige trekken aan de avond voordien - maar ik wist dat je het kon ruiken. De kroeg is te dicht bij huis. Misschien hoor je me soms roepen in de verte dat ik nooit meer terugkom. Ik meen het niet en dat weet je. Ik kom altijd terug, dat is het juist, het is alsof ik op je voeten stamp bij aankomst. Als ik doorheen de lichtvlek van de lantaarnpaal op onze straathoek wandel, draai jij je als vanzelf om in bed. Je hervindt je adem, maar ook de steek in je middenrif. Er is geen simpel geluk, maar mensen als ik moeten niet moeilijk doen. Je zegt het vaker dan je zou willen: ‘Geef ze een kans voor ze stom gaan doen.’
Ik probeer me te herinneren wanneer de laatste keer was dat ik een reden had vroeg te gaan slapen, maar kan me niets bedenken. Nu slaap de functie van voorbereiding ontbreekt, gaat het steeds vaker als nabespreking dienen. De nachtmerries dienen om de alcohol terug uit mijn lijf te zweten. Ze voeren de werkelijkheid aan die het licht verjaagt. Het duister jaagt piranha’s onder lakens van eenzame mannen.
Ik heb het geluid van de wekker niet gemist – hoe vaak ik ook van alarmtoon veranderde, allemaal werpen ze me zonder genade terug naar de herinnering van door een bevroren meer te vallen toen ik nog klein was, toen ik nog moest leren hoe een lichaam gilt. Ik vraag me af of alarmen daarvoor zijn uitgevonden: de steeds vertragende mens weer bloed naar het hoofd te laten pompen. Maar zelfs die schelle klanken kregen me met moeite uit bed. De recessie is in mijn botten gekropen voor de rest er weet van kreeg.
Wel mis ik de reden van vertrek, het uitkijken naar de avond zonder de rek eruit te nemen, de moeheid die je van werken krijgt, de honger aan de ontbijttafel die iets met fierheid heeft te maken: het lukt niet iedereen om zich aan een regime van drie maaltijden per dag te houden, aangegeven door een onverstoord lichaam, dat licht omzet in energie, voeding in kracht, taken in trofeeën. Het lukt niet iedereen het begin van de dag te zien als de warme armen van een moeder die je uit een bevroren meer trekt.
Misschien had ik mijn studies af moeten maken. De middenstand regeert het land, beter dan ooit tevoren. Het zijn de handen die niet lonen. Ik had boekhouder kunnen worden, dan was ik nu de faillissementen van varkenspestgeplaagde boeren en de winsten van multinationals aan het optekenen. Ik had iets met rechten kunnen doen, dat had wel gebaat, een beter besef van wat rechtvaardig is in deze wereld. Ik had het waarschijnlijk niet vol gehouden. Het had de kroeg niet verder van huis gebracht.
De mannen op café weten dat jij anders bent. Ze roepen in het holst van de nacht ‘Mia heeft het licht gezien.’ Als ik hen vraag wat ze daarmee bedoelen, vervolgen ze: ‘Ze zegt: niemand gaat verloren’. In tijden als deze is dat een troost voor velen, maar een antwoord is het niet. Straks ga je naar de supermarkt en kom je een van hen tegen. Als de kroeg dicht is hangen ze daar rond, als luie roofdieren schuifelen ze langs de vleestoog of het drankrek, te arm en versuft om een prooi te kiezen, laat staan het te vangen. Ik zou willen dat je het licht niet toonde aan hen, de dronken mannen, maar dat kan ik je niet vragen, want dan neem je ook het licht van mij.
Voorlopig gaan we nog even door. Op het lichtend pad, het verkeerde spoor. Terwijl ik enkele borden en vooral veel met koffie bevuilde tassen in het sop plons, zet jij het nieuws op, altijd zachtjes, alsof je het niet echt wilt horen. Zoals vaker trekt het beeld weg achter een grijze waas. Ik heb je nog nooit horen kloppen op de massieve televisiebak zoals ieder ander doet bij slechte verbinding. Jij fluistert tegen dingen die kapotgaan. Jij legt je wang op de buik van onze oude kater, je handen rondom de ketel als hij afkoelt op het vuur. Je verzamelt de laatste resten warmte in dit huis.
Vanavond zenden ze Koko Flanel uit op televisie. Ik zie je glunderen als je eraan denkt. Ik begrijp niet waarom je zoveel van die film houdt, hij lijkt in veel aspecten op het te gewone leven. Ik kijk liever weg. Zelfs zonder spiegels bots ik met regelmaat op iemand waar ik even goed voor door zou kunnen gaan. Jij noemt mij onvriendelijk als ik ze niet begroet, de voorbijgangers, alsof je niet ziet dat het schimmen van mij zijn.
Mensen als ik vind je overal. Op de arbeidsmarkt, in dit tranendal. Mannen met goede intenties, maar geen richtingsgevoel. Bejaarde jongens met stramme spieren en bierbuikpijn. Allemaal voetbalfan omdat voetbal alleen maar beter te begrijpen valt in een roes en doorloopt zelfs als een hele maatschappij op de bank zit. We zijn allemaal begripvol voor de speler met de rode kaart. Misschien is dat de reden dat jij zo graag naar Koko Flanel kijkt. Ik wil geen antiheld van mezelf maken, maar een held ben ik al zeker niet.
Het is altijd hetzelfde liedje. Soms hoor ik anderen met mijn stem spreken, zeker als zij het hebben over jou. Het is alsof ik een koor achter me heb als ik je toespreek. Jij de moeder, de rots. Ik de zoon, de lawine. Ik kom uit je voort, maar laat je niet heel. Het is moeilijk mijn eigen gedachten helder te krijgen als ik steeds de wereld in mij naar beneden hoor denderen. Het spijt me, moeder, dat jouw liefde voor mij tezamen moet gaan met een slepende vermoeidheid die eender wanneer kan omslaan in alertheid. Als een alarm. Als een radiohit die genoeg heeft aan de eerste noot. Ik zing dit lied met jou in canon en dwing ons leven in een toonaard die te laag ligt voor jou en te hoog ligt voor mij. Het komt uit mij voort, maar laat ons niet heel. Het ritme zeurt, de melodie zit scheef, maar we krijgen het lied niet uit onze kop geschud. Het spijt me moeder, dat het geen rocknummer geworden is, maar een droefgeestige lofzang.
Voor het eerst bereikte een Belg dit jaar de Mount Everest. Voor het eerst zagen we de aarde aanschuiven in het zonnestelsel, blauw en klein. Maar aan ons heeft het niets veranderd. Sterren komen, sterren gaan. Alleen Elvis blijft bestaan. Moeder, heb jij ooit afgezien? Waarom vraag je me steeds of ik nog kan dromen?
Sara Eelen